Sch.. sch.. sch.. schijt

Ik moest een keer een mondhygiënist bellen en tot mijn stomme verbazing werd ik te woord gestaan door een stotterende receptioniste. Lekker handig voor zo’n functie, dacht ik, terwijl ik geduldig wachtte op de zinnen die je al mijlenver vantevoren voelt aankomen.

Op de middelbare school begon ik ook te stotteren. De eerste keer gebeurde dat tijdens een geschiedenisles in de brugklas (christelijke school) toen ik een stuk moest voorlezen en ik meteen stukliep op het eerste woord: ‘I.. I.. I.. waarop ik uiteindelijk uitstootte: Israël godverdomme!’. De klas kon er om lachen, maar ik werd op de gang gestuurd en het stottersyndroom was geboren.

Je wordt er niet heel extravert van, van het stokken van de luchttoevoer naar je stembanden. Je stikt als het ware tijdens zo’n schaamte-aanval. Mijn leven veranderde dramatisch. De telefoon nam ik thuis nooit meer op. Ik deed nog wel boodschappen voor mijn moeder, behalve als er vlees op het lijstje stond, want bij de slager stond ik met een astma-aanval naar het briefje met ‘karbonade’ te staren, terwijl de mensen om me heen verbaasd naar mij keken waarom ik niks zei. Spreekbeurten trokken een spoor van vernieling in mijn broze hersenpan.

Had ik die geestelijke beperking niet gehad dan had ik naar alle waarschijnlijkheid een succesvolle carrière gehad, als zegsman bijvoorbeeld voor een multinational. In plaats daarvan werd ik noodgedwongen bescheiden. Arme ik. Arme multinationals.

Ik overwon vervolgens op onnavolgbare wijze mijn stotterproblematiek door, ergens in het laatste jaar, mezelf in te prenten dat ik er gewoon schijt aan moest hebben. Wat maakte het in godsnaam uit dat ik voor lul stond? Ik was zelf medeschuldig aan de klassikale minachting; dat mocht niet meer. Ik moest uit de groep. Dus steeds als er een schaamtemoment dreigde, mompelde ik mezelf moed in met: Het maakt geen flikker uit, dan stotter je toch gewoon als je aan de beurt bent? Je hebt er toch schijt aan. Nou dan. Ik geef toe, geen fijnzinnig mantra, eentje die je niet snel op een tegeltje zult zien, maar eentje die me wel definitief uit de brand hielp. Ieder zijn tegels, want ik denk dat we uiteindelijk allemaal gevormd zijn door ons eigen ontworpen sociale overlevingsstrategie, met uitzondering van Louis van Gaal natuurlijk.

Met mijn geïmplodeerde zelf en het tegeltje onder mijn oksel zocht ik beschutting bij de taal als middel om mezelf te uiten. Schrijven gaat ook het beste vanaf de zijlijn gelukkig.

Laatst meldde ik me bij de receptie van een martelaarskantoor voor een wortelkanaalconsult, bleek de dame achter het buro ook te stotteren. Ik moest meteen denken aan die andere receptioniste. Werden ze er op geselecteerd? Waren het zussen? Deze deed het met flair, zonder schaamte, als iets wat bij haar hoorde. Hoogstwaarschijnlijk had ze een motorisch defect en niet zo als bij mij een geestelijke kortsluiting.

Terwijl ik plaatsnam aan een tafel op enige afstand van haar, had ik spijt dat ik niet had toegegeven aan de drang om iets tegen haar te zeggen: Leuk dat je zo mooi stottert, ik stotterde ook vroeger op de middelbare school, veel minder fraai dan jij net deed, ik was een vis die plotseling op het droge werd gelegd, happend naar adem. Hoe ging jij daar mee om? Misschien als ik de motorische variant (zoals zij) had gehad, dan had ik wellicht iets gezegd. Maar: andere parameters, andere werelden. Je kan het niet weten.

Ik wil maar aangeven dat zo’n defect je vormt, een wezenlijk onderdeel wordt van je identiteit die je uiteindelijk moet gaan omarmen. Zo hoef ik alleen maar het e-mailadres op te zoeken van die receptioniste, haar dit verhaal te sturen en klaar is Kees.

Dit stukje delen
Dit bericht is geplaatst in column met de tags , , , . Bookmark de permalink.