Ongegrond

Vlak voor vertrek had ik twee boekjes uit de kast gepakt met gebundelde korte verhalen. De ene was geografisch samengesteld, dat wil zeggen de gemeenschappelijke buurt van de schrijvers was leidend: Amsterdam-Oost, die volgens de achterflap hard op weg was om het episch centrum van literair Nederland te worden.

Ik vroeg me af, op de camping in Bretagne, of zo’n flagrante overdrijving nu typerend was voor deze tijd of van alle tijden? En dan nog, zo’n episch centrum kun je het beste maar vermijden, voor je het weet kom je elkaar tegen met alle nadelige gevolgen van dien.

Die andere bundel kwam uit de jaren tachtig en had fantasie als gemeenschappelijke deler. Na het vierde of vijfde verhaal viel ik bijna in katzwijm. Wat een vertelkracht, wat een vakmanschap. De ene metafoor nog treffender en origineler dan de ander. Het korte verhaal als kunstwerk, een kleine roman. Allemaal geschreven in mijn middelbare school periode. Wolkers, Biesheuvel, De Moor om er een paar te noemen.
Ik had spijt het meeste gemist te hebben, te druk met meisjes en voetbal waarschijnlijk.
Nostalgie zal zeker een rol hebben gespeeld in het oordeel dat zich in mijn brein aan het vormen was: die schrijvers van toen waren veel kundiger dan de huidige. Of laat ik zeggen, dan de schrijvers uit Amsterdam-Oost.

Misschien is het literaire landschap wel definitief verneukt toen Ronald Giphart zo nodig een boek moest gaan schrijven, ook al pleit het voor hem dat hij niet in Amsterdam-Oost bivakkeert.
Terwijl ik de verhalen verslond als een hongerige kat, kwam er schaamte los dat ik ooit een verhaal (met koeien en raketten) naar een uitgever had gestuurd. Naïviteit en ambitie, het is een ongelukkige combinatie.

Laatst las ik ook dat je heel mistroostig kan worden als je jezelf steeds met anderen vergelijkt. Een waarheid als een koe. Ik heb het misschien te weinig gedaan.

Mijn zoon en ik stonden in de open lucht de vaat te doen. Hij wilde bijzonder graag meehelpen. Omdat afdrogen me iets te gevaarlijk leek, bedacht ik dat hij de dingen mocht laten uitdruppelen op een heel speciaal plekje, een wasbak naast de onze. Zijn overgave om het zo goed mogelijk te doen, met zijn hoofdje op dezelfde hoogte als de vaat die hij keurig naast elkaar zette in zijn eigen ritme en orde, ontroerde me. Niet vanwege de verlichting van mijn eigen sores, maar omdat ik blij was dat ik van zoiets kleins als een afwas kon genieten.
Op de terugweg aaide ik over zijn kruin en nam me voor om alle boeken van Jan Wolkers te gaan lezen.

Ik zag voor me hoe die in zijn woeste moestuin op zijn Waddeneiland een Giphartje tussen zijn duim en wijsvinger aan de interviewer liet zijn en uitlegde met die kinderlijke stem van hem, waarvan je denkt dat hij elk moment kan knappen, waarom de vleugeltjes onder het pantser zo kwetsbaar waren, dat het beestje veel weg had van een worm en soortgelijk werk deed, de bovenste laag aarde voorzien van zuurstof en daarmee eigenlijk in dienst stond van de planten, het gewas, en hoe hij het diertje uiteindelijk heel respectvol vrij liet in het struikgewas achter hem, wat gepaard ging met een stevige kreun vanwege zijn krakkemikkige rug en dat hij zich weer richtte tot de camera met een: ‘Mooi hè? Ja ha, zo zie je maar dat het nietige hand in hand gaat met het nuttige!’

Dit stukje delen
Dit bericht is geplaatst in column met de tags , , , , . Bookmark de permalink.