Hoofdstuk 11

Vannacht droomde ik dat mijn ouders terug van vakantie kwamen. Midden in de zomer. Niks beters dan de spanning dierbaren weer te zien na lange afwezigheid. Op een grasveld met fel tegenlicht, draaide ik om hen heen als in een psychedelische videoclip uit de jaren zeventig. Het bleek dat ze mijn eerste roman hadden gelezen en ze wilden hun recensie even kwijt. Ik moest diep in mijn geheugen graven: mijn eerste roman, man dat was immers meer dan 25 jaar geleden, waar ging die ook alweer over? Semi-autobiografisch geouwehoer waarschijnlijk.

Mijn vader was teleurgesteld: hoofdstuk 11 ontbrak namelijk. Mijn moeder vond dat ook spijtig. Huh? Er was helemaal geen hoofdstuk 11, zei ik. Ze reageerden verbaasd en teleurgesteld. De roman werd er niet beter van, wilden ze maar zeggen.

Ik kreeg de losse bladen van het verhaal in handen en begon willekeurig ergens te lezen. Het was onmiskenbaar van mij, ik herkende het meteen. Een beetje jammer, want het was van een abominabel niveau. En hoezo kwamen ze hier nu mee op de proppen? Dit hadden we toch allang gehad?

Ik ben ook geen architect, verdedigde ik mezelf, meer een muurtjesmetselaar, of iemand die een wc-raampje op ingenieuze wijze ergens weet in te passen. En wie zit tegenwoordig nog op een kathedralenbouwer te wachten? Nou? Dat is toch veel te groot man.

Mijn wc-raam is toevallig stuk, zei mijn vader, hij kan niet meer open, en dat komt de geur niet ten goede als je begrijpt wat ik bedoel. Jij kan dat dus fixen? zei hij.

Bij wijze van spreken, pappa, man snap dat nou. Je moet niet alles letterlijk nemen. Ik ben geen bouwvakker, ik schrijf stukjes. Ik metsel muurtjes als het ware.

Nu begin je er zelf weer over, zei mijn vader. Waarover? zei ik. Over je bouwvakkerskwaliteiten, zei hij. Laat maar, zei ik.

Ik draaide me van ergernis op mijn andere zijde en belandde in de banken van een school waar ik tot de nogal onplezierige ontdekking kwam dat ik het hele jaar nog niks aan wiskunde had gedaan en het zou niet lang meer duren voordat iedereen daarachter kwam. Hoe kon ik zo dom zijn en hoe kon het dat het al zo lang aan de gang was? Zat ik daar een beetje in de banken, terwijl mijn longen zich langzaam vulden met beton.

Lekkere dromen heb ik dan, dacht ik terwijl ik me oprichtte, of wacht, ik had inderdaad een keer een roman geschreven, lang geleden, een novelle om precies te zijn. En ik had meerdere opleidingen op zijn beloop gelaten. Was hoofdstuk 11 inderdaad het ontbrekende puzzelstukje in mijn leven? Of zat ik gewoon in een regressieve fase en kon ik, als ik opstond, gewoon weer verder?

Ik stapte uit bed en liep via de keuken naar buiten. Voor me een oneindige zwarte akker met diepe vorens. Links van het huis stonden een paar lage stukjes muur. Halfaf en slordig gemetseld, de specie puilde er van alle kanten uit.

In de verte kwam een oude man de akker op lopen. Op zijn rug torste hij een paal met een rechthoekig bord. Hij stond halverwege stil en sloeg gracieus met de achterkant van een bijl het bord in de aarde. Hij beende weer terug. “Hé,” riep ik, “wat moet dat? Wat ben je aan het doen?” Domme vraag eigenlijk, want ik zag duidelijk wat hij gedaan had. Dat vond hij kennelijk ook, want hij gaf geen sjoege en liep rustig weer terug.

Terwijl ik met fronsende wenkbrauwen naar het bord liep, mezelf vervloekend dat ik geen schoenen had aangetrokken waardoor het zwarte zand tussen mijn tenen kwam te zitten, werd de tekst op het bord langzaam scherp:

Hoofdstuk 11.

Dit stukje delen
Dit bericht is geplaatst in column met de tags , , . Bookmark de permalink.