Doodleuk

Emiel Bovelander werkte al 17 jaar als hoveniershulp op de Wester begraafplaats en had naar eigen zeggen een doodnormale baan. Zoals u begrijpt had Emiel geen bijster goed gevoel voor humor.
Op de dag dat hij Berend Nachtegaal zou ontmoeten, struinde hij met een glimlach over het terrein omdat het een onverwacht zonnige herfstdag was. Emiel hield van de herfst, vooral van de bladeren die hij bij elkaar mocht harken. Begraven is echter ook ondernemen en het management was overgegaan op de grote blazers die het gebladerte bij elkaar bliezen. Een onooglijk voertuig zoog de bijeengeblazen bergjes dan netjes op. Het ging sneller dan harken, maar Emiel vond er geen klap aan.

En de grote koptelefoon op je kop (tegen het lawaai) was hem helemaal een gruwel, al hield het je oren wel lekker warm. Hij liep langs het buitenpad aan de oostzijde en zag hoe de bladerbergjes van gisteren op het grasveldje nog steeds een zes van een dobbelsteen uitbeelden. Het maakte hem zowaar nog trotser dan gisteren, toen hij voornamelijk moe was van de spelletjes Mexico in zijn stamkroeg de vorige avond. Bluffen was niet zijn sterkste wapen en verliezen betekende een kopstootje bij je biertje, ook al had je er helemaal geen zin in. Sinds het dobbelen maakte hij van de bladerbergjes cijfers van een dobbelsteen, behalve de 1, omdat die te makkelijk was en het bergje ook te hoog werd wat het management weer alarmeerde. Hij had al een keer een reprimande gehad na een 1.
Met het voornemen vanavond niet weer laatste te worden, wilde hij beginnen met harken toen hij iets hoorde wat hij niet direct thuis kon brengen. Het klonk als een gans met keelontsteking. Nu hoorde hij het weer. Een gans met de hik, nee dat kon zelfs Emiel niet geloven. De rechterbovenstip van de zes bewoog ook zag hij nu. Hij beende er als een militair op af.
“Hé..” zei hij en zijn mond viel open.
Daar lag Berend, kin op de borst, ogen gesloten, oubollige pet op z’n kop, flesje bier in zijn rechterhand van een onbestemd merk. Hij boerde en Emiel schoot naar achteren. Hij herinnerde zich dat hij zijn zin niet had afgemaakt.
“Wat moet dat hier?” Hij sprak het uit met dalende toon, beseffend dat de man het toch niet hoorde.
“Hé Emiel, hoe is het?!”
Het was Jansen, van het management.
“Pe-rima hoor,” zei hij.
Jansen liep door en keek nog één keer om. Emiel was het niet het type dat snel om hulp vroeg. Dit varkentje zou hij zelf wel even wassen.
Berend begon weer te ganssnurken. Zijn bovenlichaam helde langzaam naar links tot hij op zijn zij viel. De pet lag inmiddels onder zijn wang.
Veel te vlug voor iemand die net nog in coma had gelegen stond hij ineens op.
“Wat sta je stom te kijken, wat moet je van me?”
Emiel wilde wat zeggen, maar zei niks. Hij voelde aandrang de man tegen de vlakte te slaan. Berend waggelde hem voorbij.
“U moet eens goed luisteren, dit is mijn kerkhof, ik bedoel eh.. hier hark ik..”
Berend hikte.
“En eh, u kunt hier niet zomaar de-ronken rondlopen.”
Zonder acht te slaan op Emiel, waggelde hij verder. De wereld schudde hard op en neer alsof er een aardbeving gaande was. Een takje boorde zijn ooglid open, voelde Berend ergens toen hij als een zoutzak in de corniveren viel met de handen nog in de zakken. Emiel stormde erop af en begon zo wild aan Berend zijn arm te trekken dat hij ook het evenwicht verloor en boven op Berend denderde.
Zo snel als hij viel, zo snel was Emiel ook weer overeind, gelijk een film die even wordt teruggespoeld. De zure adem van Berend walmde nog na in z’n neus.
“Godsamme,” proestte hij, “wat goor.”
Berend had zich inmiddels op zijn favoriete rechterzij gedraaid en pulkte onbewust aan het wondje bij zijn oog.
Hij zag Lies lopen, in die lelijke jas van haar. Zijn geest zocht naar een ouder beeld van haar, toen ze nog jong en mooi was, maar die archiefkast wilde niet open.
Er was opeens fel licht dat zijn ogen pijnigde. Emiel trok met een stoot adrenaline Berend omhoogtrok bij de oksels.
“Bedankt,” hikte Berend en deed een stap opzij.
“Lies! Waar zit je!?” schreeuwde hij tot afgrijzen van Emiel.
Die man is knettergek, kwam het in hem op. Een bloedspoor liep langs Berend zijn wang zo zijn grijze borsthaar in.
“Wat kijk je benauwd man, is er iets gebeurd of zo?”
“Ja,” zei Emiel, “u eh..”
“Nou, aan jou heb ik waarschijnlijk ook helemaal niks, maar goed. Weet jij toevallig waar Lies ten Voorde ligt, ik weet het niet meer, het is al even geleden dat ik hier was namelijk. Ik schat een jaartje of..”
“Nee, dat weet ik niet,” zei Emiel snel.
Berend boerde maar weer eens, terwijl hij Emiel lodderig bleef aankijken.
“Godsamme, u heeft geen manieren als ik zo vrij mag zijn. Dit is toch ongehoord. Ik..”
“Stel je niet zo aan man! Weet je wat ongehoord is? Nou?! Dat ik het graf van mijn vrouw niet eens kan terugvinden, dat is pas ongehoord!”
Oppassen nu, dacht Emiel.
“Waar is mijn bier trouwens? Zeg op, waar heb je me wakker gemaakt, lelijke harker!”
Emiel glimlachte voor het eerst sinds hij Berend had ontmoet. Het was Berend niet ontgaan.
“Wat is er? Waarom lach je?”
“U staat op het graf van die Lies ten Voorde.”
Bloed steeg razendsnel op in Berends hoofd. Hij wilde zich omdraaien, maar vergat zijn benen te verzetten waardoor alleen de romp zich half draaide. Berend wankelde en kwam weer terug in de uitgangspositie. Wederom zag hij de grijns van die domme harker.
Emiel zag de blik van Berend plotsklaps veranderen. Hij helde iets achterover, net genoeg om Berend uit zijn evenwicht te brengen. Berend viel, heel langzaam en zeeg neer in het gras als een zoutzak.
Emiel schudde z’n hoofd en besloot het management in te schakelen voor dit probleem.
Berends geest zocht ondertussen in de archiefkast naar materiaal van Lies. Het park waar hij haar voor het eerst zag, het bankje waarop zei altijd zat, zelfs geuren nam hij waar en ook haar kleren waren zichtbaar. Maar als de camera haar gezicht naderde, kwamen er alleen beeldloze beelden vrij; witte vlekken.
Wellicht was het haar gestorven nabijheid die er voor zorgde dat Berend haar ineens vol in het vizier kreeg. Zijn onderlip schoof iets naar links en een klein beetje vocht sijpelde tussen zijn lippen door bij het zien van haar zo kenmerkende malse wangen. Berende kreunde en legde zijn rechterhand op zijn rechterbovenbeen.
Ze lagen nu in bed, zoals decennia geleden. Het tintelde ervan in zijn lendenen. Berend greep haar schouders vast en trok haar stevig tegen zich aan.
Iets stoorde hem, hij wist niet precies wat. Hij verstevigde zijn grip in haar vlees. Ze giechelde. Weer vernam hij iets wat er niet hoorde. Stemmen. Nu pas voelde hij dat hij heen en weer werd gewiegd.
Jansen, van het management, porde met een schop tegen de bil van Berend aan. “Misschien moet je even een emmer water halen Emiel, dit gaat niet lukken zo,” zei hij.
Terwijl Emiel de dichtstbijzijnde waterkraan opendraaide, baalde hij dat hij daar zelf niet op was gekomen.
Het gevoel dat Berend momenteel in zijn macht had, werd in een keer weggespoeld door een emmer koud water en maakte plaats voor een woede die hij in geen decennia had gehad.
Voordat Jansen, van het management, en Emiel, de harker, het goed en wel doorhadden lagen ze op de grond Berends agressie te trotseren. Jansen was een zenuwinzinking nabij toen hij de schade aan zijn dure kleren aan het opnemen was, terwijl Berend en Emiel Grieks-Romeins over de grafstenen gingen.
Een uur later lag hij op het harde bed van een politieburo.
Tegen vijf uur in de ochtend werd hij wakker en het duurde meer dan een half uur voor hij alles weer een beetje op een rijtje had. Zijn schouders gingen ten slotte flauw omhoog.
Hij verlangde naar een biertje, thuis.
Er gebeurde een hele tijd niks. Er waren alleen wat holle geluiden hoorbaar. Berend herinnerde zich zijn dromen weer van vannacht. Nare dromen. Over Lies.
Hij nam zich stellig voor morgen meteen weer naar Lies te gaan, naar datzelfde plekkie, ook al hadden ze hem daar nog zo voor gewaarschuwd.

Dit stukje delen
Dit bericht is geplaatst in Berend Nachtegaal, Proza. Bookmark de permalink.