Het was een mooie dag, afgelopen zaterdag. Zomer in de lente.
Ik stond op met de naweeën van een feestje nog in de kop. Geen kater gelukkig.
Ik moest T. halen die bij een vriendje logeerde om hem daarna naar Breakdance te brengen. Bij aankomst zat hij gehurkt bij een zwart flapoorkonijn en legde voor diens neus de gele knop van een paardenbloem neer. Het beestje knabbelde die op en T. legde de volgende neer.
Nadat ik hem had afgeleverd bij Breakdance maakte ik een ommetje in de buurt. Terwijl ik wachtte bij het stoplicht om over te steken, kreeg ik medelijden met een verkeersregelaar aan de overkant. Ik stak over en bleef in de schaduw staan om beter zicht te krijgen op het toneelstuk.
Onze anti-held, een man van een jaar of zestig, groot en blank en met een woeste kop, moest het verkeer tegenhouden. Een blitse jongen op een scooter passeerde hem met een boogje ondanks zijn opstoken hand en stopteken. Onze man draaide zich om: ‘Hé! Stop! Dat was een stopteken hè!’ Vervolgens passeerden hem nog eens een viertal fietsers. Je zag hem heen en weer schieten tussen woede en wanhoop. Hij pakte zijn fluit: ‘Fuuuuuuuuuuuut!! (ademhalen) Fuuuuuuuuuuut!!!!’
Tijdens het gefluit ging nog een paar fietsers langs hem heen met een air van: waarom staat deze gast zo in de weg? Alle signalen om de held heen hadden geen enkel effect; een stopbord, een geel bord met zwarte tekst dat de weg was afgesloten, een rood met wit hek: niks hielp. Sommigen kwamen hem al instagrammend voorbij. Ondertussen kwam de jongen op de scooter onverrichter zake weer terug met een air van: had je niet even kunnen zeggen dat de weg was afgesloten?
Het was vermakelijk en verbijsterend hoe de mens zich gedraagt als een olietanker. Niet te stoppen.
Een Franse auto sloeg de straat in. Een stadsbus toeterde. Het raampje ging open van de auto; onze man in het Nederlands uitleggen dat ze rechtsomkeert moesten maken. Spraakverwarring. De bus toeterde nogmaals.
Het werd me teveel en ik liep verder in betrekkelijke rust. Via de achterkant van het woonblok, een tankstation en parkeergarage waar volop werd gebouwd, kwam ik precies uit bij het kruispunt dat afgezet was. Tot mijn verbazing stond dezelfde man er, onze held. Kennelijk had hij de plek verruild met een andere regelaar. Ik snapte dat wel, ik zou ook gek worden daar.
Er kwam een jongedame aangelopen die even voor de hekken bleef staan. Er was een kleine kier, waarschijnlijk voor de regelaars zelf. Ze bedacht zich niet, tilde het hek op zodat ze er door kon en liep zo het braakliggende kruispunt op. Ik keek naar onze man, deze stond heel vriendelijk een groep te woord die de weg wilde weten. Ik wilde hem waarschuwen. Of toch niet. Ik twijfelde. Nu het hek zo openstond volgden er meer. Zelfs een stel met een kinderwagen ging er doorheen.
Onze man kreeg het lek eindelijk in de gaten: ‘Hé! Hallo!! Hé!’ Hij stiefelde er achteraan. Fuuuuuuuuuuuiet!!!
Een regelaar van de overkant kwam even later aangelopen toen het lek gedicht was. ‘Henkie is zomaar weggelopen,’ zei hij tegen onze man. De ontsteltenis was van zijn gezicht te scheppen. ‘Wie?,’ zei hij. ‘Henkie, hij liep zomaar weg.’ Begrijpelijk, dacht ik weer. ‘Nee joh, die is even een broodje halen,’ zei onze man. Het zweet parelde van zijn voorhoofd.
Hij kwam op me afgelopen omdat ik als enige nog dichtbij het lek stond. ‘Jullie hebben het wel zwaar, of niet?’ zei ik. Hij keek me wat argwanend aan, draaide zich om en controleerde het lek nog een keer.
—
Later die dag kwam ik terug in de haven na een rondje varen met de boot. Niks mooier dan het IJ ronden in Oost. Plezier in de nabijheid van beroepsvaart.
Ik had het bootje voor het eerst alleen aangemeerd en was trots op mezelf. Terwijl ik langs de kade terugliep, kijkend over het water, riep een dame die op het achterdek stond van een zeilboot: ‘Jaaa!! Hij doet het!’ Ze had een arm in de lucht gestoken. De buitenboordmotor pruttelde kalmpjes. Ze gaf een beetje gas.
Zoals ik al zei, het was een mooie dag.
Dit stukje delen